Vaccinaties

Patiënten die immunosuppressiva gebruiken hebben een hoger risico op het oplopen van bepaalde infecties en een gecompliceerder beloop van infecties. Daarom zijn patiënten met chronische inflammatoire aandoeningen die immunosuppressiva gebruiken gebaat bij vaccinatie. Helaas gaat het onderdrukken van de afweer met immunosuppressiva ook vaak gepaard met een verminderde respons op vaccinatie. Toch worden sommige vaccinaties specifiek geadviseerd, juist vanwege het verhoogde risico op bepaalde infecties of een ernstiger beloop ervan. Zelfs met een deels afgenomen vaccineffectiviteit valt er toch nog steeds winst te behalen bij deze kwetsbare patiëntenpopulatie. Hieronder de aanbevelingen; het is goed om in alle gevallen overleg te hebben met de behandelend arts.

  • In verband met een verhoogd risico op infecties of een ernstiger beloop wordt aangeraden om jongeren met chronisch inflammatoire aandoeningen te vaccineren volgens het Rijksvaccinatieprogramma (RVP), bij voorkeur vóór start van immunosuppressieve therapie.
     
  • Alle kinderen in Nederland krijgen via het RVP vaccins zoals DKTP, meningococcen, pneumokokken en de BMR. Afhankelijk van de leeftijd van het kind, kan het raadzaam zijn om een aanvullend vaccin te halen. Meestal kunnen jongeren met SLE de vaccins van het RVP op de daarvoor aangewezen leeftijden krijgen. Vooraf overleg met eigen behandelaar wordt geadviseerd. Uitzondering hierop is het BMR vaccin dat alleen gegeven mag worden tijdens een rustige periode van de ziekte. Bij het gebruik van rituximab is het van belang om het juiste tijdstip te plannen van vaccinatie omdat anders juist onvoldoende antistoffen worden aangemaakt. Timing is het beste net voor een nieuw infuus rituximab, of als de zgn B-cellen weer detecteerbaar zijn.
     
  • Geïnactiveerde vaccins worden bij voorkeur zo mogelijk minimaal twee weken vóór start van immuunsuppressiva toegediend. Ook toediening tijdens gebruik van immuunsuppressieve therapie is mogelijk en veilig en veroorzaakt geen exacerbaties van chronisch inflammatoire aandoeningen. Echter, de effectiviteit kan afgenomen zijn vanwege een verminderde humorale of cellulaire immuunrespons afhankelijk van het medicijn of gebruikte dosering. Ook kan de duur van bescherming minder zijn. Vooral hoge dosis prednison, rituximab en combinaties van immuunsuppressieve middelen onderdrukken de vaccinatierespons.
     
  • Pneumokokkenvaccinatie en jaarlijkse vaccinatie tegen influenza worden aanbevolen voor alle patiënten die met immuunsuppressiva worden behandeld. Bij vrouwen met SLE tot de leeftijd van 26 jaar wordt vaccinatie tegen humaan papillomavirus actief aanbevolen in verband met een verhoogd risico op cervicale dysplasie. Bij risicopatiënten wordt hepatitis B-vaccinatie aanbevolen vanwege het risico op ernstiger beloop of reactivatie tijdens gebruik van immuunsuppressiva (bij hoge doses en biologicals).
     
  • Voor een aantal vaccins (gelekoortsvaccin, hepatitis A- en B-vaccin, TBC-vaccin, tetanusbooster) dient voor een juiste risico-inschatting de vaccinatiegeschiedenis of antistoftiters bekend te zijn omdat hervaccinatie of passieve immunisatie dan mogelijk is. Als alternatief voor hepatitis A-vaccinatie kan passieve immunisatie worden toegediend (immuunglobuline) voor tijdelijke bescherming.
     
  • Levend verzwakte vaccins zijn soms gecontra-indiceerd tijdens gebruik van immuunsuppressiva vanwege veiligheidsrisico’s voor patiënten, behalve in specifieke gevallen na overleg met een klinisch expert. Daarom wordt een patiënt bij voorkeur minimaal vier weken vóór start van immuunsuppressiva gevaccineerd met een levend verzwakt vaccin in verband met de veiligheid van de patiënt en voor een goede opbouw van de vaccinatierespons. De termijn van vier weken geldt niet voor het BCG-vaccin, want dit kan niet voorafgaand of tijdens immuunsuppressiva worden toegediend. Het is van belang te weten of een patiënt ooit gevaccineerd is tegen mazelenvirus (sinds 1976 in het RVP) in verband met de mogelijkheid van het alsnog aanbieden van BMR-vaccinatie vóór start van immuunsuppressiva. Bij al bestaande immuniteit is toediening van een tweede vaccinatie met BMR en van het levende herpes zoster vaccin bij gebruik van lage doses van sommige immuunsuppressiva wellicht mogelijk in overleg met de kinderreumatoloog-immunoloog.
     
  • De HPV vaccinatie voor SLE patiënten is cruciaal vanwege het verhoogde risico op cervixcarcinoom. De HPV vaccinatie voorkomt dit. Uit onderzoek blijkt dat SLE-patiënten een hoger risico hebben op HPV-gerelateerde maligniteiten en tevens een verminderde respons op twee vaccinaties. Om deze reden wordt er geadviseerd om SLE-patiënten drie vaccinaties te geven tegen HPV.

De NVLE krijgt veel vragen over vaccinaties. Met name: bij welke medicatie en welke dosering doet de vaccinatie nog wel wat hij moet doen. 

Uit onderzoek naar Covid vaccinatie blijkt dat bij alle autoimmuunziekten er minder antistoffen worden aangemaakt. Dit is ongeacht welke immuunsuppressie wordt gebruikt, met uitzondering van rituxumab waar de afweerrespons logischerwijs heel duidelijk verlaagd is, tijdens periode van B-cel depletie.

Zie ook: RIVM richtijnen voor vaccinatie bij chronisch inframmatoire aandoeningen